Een Franse cowboy in München
een gesprek met Philippe Quesne
Mannen met cowboyhoeden, geruite hemden en cowboyboots aanschouwen een wolkenzee tussen bergtoppen. In Caspar Western Friedrich combineren Philippe Quesne en Münchner Kammerspiele de eindeloze landschappen van de romantische schilder Caspar David Friedrich met de woeste natuur van westerns. Dat resulteert in een ruimte die het midden houdt tussen museum, atelier en theaterdecor. Quesne: ‘Ik heb al vaak gedacht dat theaterscenografie een kwestie van schilderkunst is.'
Mannen met cowboyhoeden, geruite hemden en cowboyboots aanschouwen een wolkenzee tussen bergtoppen. In Caspar Western Friedrich combineren Philippe Quesne en Münchner Kammerspiele de eindeloze landschappen van de romantische schilder Caspar David Friedrich met de woeste natuur van westerns. Dat resulteert in een ruimte die het midden houdt tussen museum, atelier en theaterdecor. Quesne: ‘Ik heb al vaak gedacht dat theaterscenografie een kwestie van schilderkunst is.'
Caspar Western Friedrich zet de romantische schilder Caspar David Friedrich en de eenzame cowboy uit de westerns samen op de planken. Waarom breng je deze twee personages samen?
Het thema van een western is voor mij altijd de zoektocht van een cowboy die door een landschap trekt. Ik zie daarin een analogie met de romantische schilderijen van Caspar David Friedrich, die vaak een in gedachten verzonken persoon confronteert met perspectivische landschappen die aan reizen en verre horizonten doen denken. De titel is een woordspel. Het westerngenre en de romantiek bieden me de mogelijkheid om het via een landschap te hebben over de huidige zoektocht naar een ideaal. Ook al is verovering – geweld, oorlog, moord – typisch voor een western. Per slot van rekening speelt bij Friedrich ook de context van de Napoleontische oorlogen een rol en is zijn werk een geestelijke zoektocht van een schilder die over de mens en de natuur wil vertellen – en niet alleen over oorlog.
Theater in het algemeen, en mijn werk zeker, werpt veel vragen op over de perceptie van de scène als atelier. Ik koos niet voor Friedrich om zijn biografie op te voeren, maar eerder om zijn werk te gebruiken als inspiratie voor een poëtisch gebaar. Een gebaar waarvoor we zijn atelier zo goed als letterlijk ensceneren. Er zijn talrijke referenties aan dat atelier – dat een heel eenvoudige houten constructie was – waar hij met gesloten gordijnen schilderde. Hij had een heel eigenaardige relatie met de werkelijkheid. Hij schilderde maar heel zelden in de openlucht, zijn landschappen zijn dus eigenlijk gefantaseerde reconstructies. In een aantal schilderijen construeert hij een poëtische natuur met collages van bossen en bergen die totaal niet stroken met de werkelijkheid.
Friedrich schilderde perfecte natuurtaferelen. Voor hem was de natuur eerder een zelfbedachte collage dan een realiteit. Ook vandaag wordt de natuur meer en meer gezien als een constructie of een illusie. Is het daarom dat je de natuur door de mens laat ensceneren in de vorm van een schilderij dat in een museum hangt?
Toen ik aan dit stuk begon, was dat het basisidee. Maar ook in La Mélancolie des dragons (2008) of Swamp Club (2013), stond de reconstructie van de natuur op de scène centraal. Ik heb al vaak gedacht dat theaterscenografie een kwestie van schilderkunst is. Hoe kan je op de scène een artificiële natuur neerzetten en een droombeeld creëren voor de toeschouwer? Ik identificeer mij heel sterk met de composities van Friedrich. Zijn geconstrueerde natuur en enscenering van lichamen in de ruimte zijn romantische aspecten die ook in mijn werk terug te vinden zijn: mensen die door kunstsneeuw stappen, acteurs die in de Swamp Club wonen. De tijd nemen om zowel lichamen en stemmen op de scène te observeren als materialen, objecten, kleuren, rook en licht. Al meer dan tien jaar probeer ik ‘microwerelden’ te construeren. In Caspar Western Friedrich is die wereld vrij letterlijk, want je ziet cowboys een museum optrekken en een museumzaal in richten rond deze schilder en de romantiek.
Voor deze microwereld gebruik ik geen echte materialen. Een reconstructie van de realiteit heeft altijd een in elkaar geknutseld aspect. We laten een rots zien, maar ook het piepschuim dat de rots reproduceert. Ik houd van dat soort poëzie. Anders zou ik het publiek gewoon meenemen op een wandeling door de natuur, de echte. Het theater is een transpositie van de reële wereld, geen imitatie ervan.
Waar komt ons verlangen vandaan om altijd maar het beeld van de natuur te reproduceren? Wat projecteren we van onszelf in dat beeld? En wat gebeurt er als we dat beeld op de scène zien?
Ik hou ervan om op het podium werelden te reconstrueren, maar ik kan moeilijk verwoorden waarom ik dat doe. Ik hoop gewoon dat de toeschouwer terwijl hij naar het stuk kijkt, een gevoel van vrijheid krijgt en dat het hem zin geeft om te schilderen of te lezen. Het is bijna als actie voeren voor meer kunst in het leven. Schilderen, lezen, schrijven, naar muziek luisteren, daar gaat het in al mijn fabels om. Tragedies op de scène interesseren me niet. Momenteel is mijn wereld eerder de postromantiek! In ieder geval fascineert de band tussen mens en natuur me al heel lang. Misschien omdat je als theatermaker constant in een black box leeft, ver van frisse lucht en boswandelingen?
Je brengt verschillende werelden samen op een theaterpodium: de museale wereld met schilderijen en acteurs die niet alleen spelen maar ook decors monteren en demonteren. Het zal geen toeval zijn dat je dit stuk presenteert tijdens Performatik, een festival op het kruispunt tussen podiumkunst en beeldende kunsten?
De voorstelling is een reactie op de trend van de laatste jaren om dans of lichamen in beweging te programmeren in musea. Je zou bijna zeggen dat er een soort vrees bestaat om alleen maar schilderijen of sculpturen te tonen, angst voor dingen die niet live zijn. In het Louvre, bijvoorbeeld, zie je steeds vaker klassieke concerten tussen de werken door, in plaats van gewoon schilderijen te exposeren. Die ‘animatie’ is vooral een initiatief van de musea, niet van kunstenaars. Het klopt dat ik in de voorstelling die kwestie met een zekere ironie benader, en dat je de cowboys ook kunt zien als perfecte museumgidsen of animators.
Anderzijds: Caspar Friedrich schreef een prachtige tekst waarin hij ronduit toegeeft dat hij de voorkeur geeft aan een ruimtelijke presentatie van meerdere schilderijen – in plaats van één enkel. Hij suggereert zelfs om zijn werk te combineren met licht en muziek. Een erg avant-gardistisch voorstel dus, met een scenografie, een enscenering. Friedrich was bevriend met musici en schrijvers die eveneens tot de romantiek behoorden. In die tijd was er veel kruisbestuiving tussen de kunsten, dat is niet nieuw. Ik vind dat het debat over de zogenaamde tegenstellingen tussen theater, musea, dans en tekst een valse moderne discussie is. Volgens mij is er momenteel een sterke tendens om visuele kunsten in de podiumkunsten te introduceren. Omgekeerd is het vandaag misschien wel heel modern om één enkel schilderij te tonen in een groot museum?
Waarom is het westerngenre volgens jou zo geschikt om die spanning te tonen tussen de tijdsbeleving van een voorstelling, en de museale tijd van het kijken naar een kunstwerk?
In westerns is er altijd een moment van nietsdoen. De personages rusten en vallen in slaap in de woestijn, bij een rots of een paard. In die tijd ging het tegelijk om het bouwen van steden, Amerika ontdekken en goud zoeken. Maar er was ook altijd een afwachtende houding, bijna zoals in Beckett: de cowboy Beckett die niet goed weet waarom hij moet veroveren en hoe hij een plek op aarde moet vinden. Personages in zo’n gemoedstoestand hebben inspiratie geleverd voor tal van songs die het hebben over de problemen van het bestaan. Waar ik in westerns van houd, is het verhaal van de bewegingloze reis: de cowboy die zittend op een stoel met zijn gitaar over grote avonturen in de woestijn zingt. Voor mij is het werk van Friedrich de ultieme bewegingloze reis. In theater is de reis net zo goed bewegingloos.
Het zoeken naar een nieuwe wereld – zo typisch voor westerns – vind je vandaag terug in kunst en poëzie. Om alternatieve, utopische oplossingen te vinden voor onze planeet moeten we misschien wat meer poëzie lezen of naar kunst kijken. Met verschillende stijlen in verschillende periodes, tonen schilders ons mogelijke wegen. Ik vind het erg belangrijk dat Caspar David Friedrich de mens toont als iets dat deel uitmaakt van de natuur – in plaats van er superieur aan te zijn. De mens maakt deel uit van het landschap. Hij domineert het niet.
Voor deze voorstelling werkte je niet met je gebruikelijk gezelschap, maar met de Münchner Kammerspiele. Hoe is die samenwerking tot stand gekomen? En hoe verliep het creatieproces?
Het was eigenlijk een opdracht voor het repertoiretheater, in Duitsland. Naast acteurs van de Münchner Kammerspiele speelt ook Johan Leysen mee, een freelance acteur en een Europese cowboy van het theater. Mijn werkwijze was in elk geval dezelfde als altijd: ik maakte het stuk samen met de acteurs – zij hebben me geïnspireerd. We lazen veel teksten, keken naar beelden van westerns en naar Friedrichs schilderijen in het museum. Maar ik voelde me toch een beetje als een Franse cowboy in München. Het Duitse theater is erg hiërarchisch georganiseerd. De decorbouw is daar heel gestructureerd. Er zijn technici op alle niveaus en tientallen decorbouwers. Dat was voor mij redelijk exotisch. Normaal werk ik met een kleine ploeg van trouwe medewerkers en we maken alles zelf. Veel teksten en gedichten werden me aangereikt door de acteurs zelf. Zo is Peter Brombracher, de oudste van de acteurs, een erg romantisch persoon. Hij heeft in zijn carrière al de hele Duitse theatergeschiedenis doorkruist. Net als Johan Leysen heeft hij een nauwe relatie met de tekst. Die acteurs zijn vol van teksten. Ze dragen hun eigen museum met zich mee!
Philippe Quesne in gesprek met Esther Severi en Eva Decaesstecker (Kaaitheater)